De onderstroom.
Het verhaal begint met een stralende dag.
Ik lig op mijn zij in het weiland op mijn elleboog gesteund.
De wind kamt het lange gras in wilde slagen. Het groen beweegt zich
onophoudelijk in wispelturige en grove vegen van licht naar donker.
Ik kijk er naar. Het is prachtig om te zien.
Het wilde gras tegen de o zo heldere blauwe lucht.
Wind zei ze, ik hou er niet van. Niet in het open veld en ook niet hol en bol
gejaagd tussen de huizen in.
Dat onrustig geblaas en geheen en weer van bomen en struiken.
Ik krijg er bellen van in mijn hoofd.
Van dichtbij kun je goed zien waarom het gras zo glanst en het zonlicht wordt weerkaatst.
Alsof het is ingewreven met was, en daarna nog eens dagen is gepoetst door honderden
kleine vingertjes.
Het gras doet in al zijn volmaaktheid bijna onecht aan. Sprietjes van plastic lijken het.
Ik pak er een paar en trek ze uit de grond.
Door mijn greep ontstaan er kneuzingen in de sprieten en kleurt het groen vochtig donker.
Het gras ruikt naar zomer.
De weide wordt gekaderd door wilgen langs de sloot. De wilgen zijn strak geknot.
Zou het de bomen pijn hebben gedaan vroeg zij zich een keer hardop af. Als deze met de schaar worden ontdaan van hun takken.
Ze moest denken, vertelde ze, aan boomsap dat stroomt als bloed uit de wonden langs de stammen.
En hoe dit in de bodem samenkomt en het de dorst zal lessen van het zich daarin verschuilende kwaad. Daar dacht ze ook meteen aan.
Ongedierte dat alles bekokstooft zonder woorden. Een onzichtbare soep van duistere verlangens. Verschrikkelijke onoplosbare conflicten.
Niet te beteugelen. Onaanspreekbaar, zonder hoofd, handen en voeten. Een boze droom als damp zo licht, drijvend boven de materie.
Haastig verspreid, met niets ontzienende destructieve krachten.
Het ontneemt het fijnzinnige denken. De liefdevolle blik. Het schone verlangen. De onderstroom zuigt met grote teugen.
Gulzig. Als een zwart hemels gat waarin alles verdwijnt.
Ik zie haar lopen bij de dam naar het hek. Ik kijk naar haar loopje
Het is een moedig loopje, een opwindend loopje. Maar ook een rusteloos en grillig loopje.
Nu zie ik haar woede, en ik schrik er van. Ze wil het. Ik zie het aan alles van haar. Ze wil het nu.
Het grijpen. Het in al zijn lelijkheid in de ogen zien.
Het beest rammen op zijn verschrikkelijke smoel.
Ze springt op haar wapen. Een ploeg met vlijmscherp geslepen bladen die door de snelheid en gewicht, meters de grond
in wordt gejaagd.
Het paard schuimbekt en gooit de voorbenen in de lucht. Het is vuur. Nu !!
Ze kijken elkaar aan. Paard en mens. Ik voel de aarde beven. Een toon klinkt als dat van een sirene. Steeds harder en hoger,
gemener, scheller, tot een alles verzengende gil. Het groen slaat over in een rode zee.
Ik val naar achteren sla mijn handen tegen mijn oren gedrukt. Ik zie haar gaan. Mijn wraak engel. Groot en vaardig. Allebei.
Ze juicht diepe wonden in de grond. Zo diep. De ploeg grijpt en snijdt het vuil.
Ze legt het open, naakt. Ze gooit het daglicht op de huid.
Alsof er een gigantisch gordijn wordt open gerukt en zo te tonen wat bedoeld is om nooit zichtbaar te zijn.
Om dat het te groot is. Teveel om aan te gaan. Niemand durft het, maar zij...
Het geloei van de onderstroom, nu zichtbaar. In diepe voren wordt de weide tot één grote wond doorkliefd.
Ze schreeuwt naar me :"
Kijk dan, kijk dan, kijk...!
Edwin de Herder.