Het Paardenkind. ( voor Annemarieke )
's Morgens vroeg bij het krieken van de dag fietst ze door de Dorpsstraat opweg naar de stal.
De haan heeft haar nog zo pas wakker gegild. Voor minder doet ie het niet, het irritante beest.
De vroege ochtendzon zet alles in een zacht vaal verstild licht.
De bomen zijn vochtig van dauw en maar wazig te onderscheiden.
De dorpsweg slingert in eindeloos veel bochtjes, zoals dat is, in het oude Noord-Holland.
Weilanden, sloten, de geur van mest en half verteerde kool resten.
Ieder bochtje voelt ze blind na al zoveel ochtenden. In iedere bocht heeft ze met een nog slaperig gezicht gemijmerd over alles.
De bomen hebben een jurk aan, en de sloten zijn bedekt met wolken.
In gedachte ziet ze zijn ogen. Groot, helder, met een ondeugende blik waarin dwarse plannen valt te lezen.
Dwarse bochten, in dwars galop, jij bokkende kastanje bruine eigenzinnigheid, hoe mooi ben je.
Pas in de avond , wanneer ze samen moe zijn gestreden, ligt ze tegen zijn buik, en kriebelt achter zijn oren,
en is er overeenstemming die er alleen dan kan zijn.
Dan zijn ze daar, als ruiter en paard, één beweging, één hoofd, de teugels los en schrijven ze hun figuren.
Zo licht en zeker, als de dans van een Cello suite.
Snaren in krullen en trillers gestreken door paardenharen stroef gewreven in de was.
Ze voelt zijn paardenrug tussen haar dijen en ze proeft zijn stemming. Dior Dior...
Ze fluistert zacht hun melodie en klopt het ritme van de afgelopen avond in zijn hals.
Ze zegt: ik hoop toch zo dat je me niet vergeten bent.
Edwin juli 2011.